Inleiding | Drieëenheid | Kruisiging | Engelen | Schepping | Zondeval | Zondvloed | Visioenen
 
Het boek Genesis: de schepping
Orosius: Quomodo intelligendum est quod dicitur in Genesi: Faciamus hominem ad ymaginem et similitudinem nostram? Orosius: Op welke manier moeten we opvatten wat er in Genesis staat: Laat ons de mens naar ons beeld en gelijkenis maken [Gen. 1: 26]?
Agustinus: Ymago Dei in mente, idest in racione et in intelligencia est. Ipsa itaque mens quando cogitat ea que sunt eterna, tunc vere [ms: vera] ymago Dei dicenda est. Cogitando eterna vir est. Sicut dicit beatus appostolus Paulus: Vir non debet velare caput suum, cum sit ymago glorie Dei. Quantumcumque extendit se in id quid eternum est, tanto magis inde formatur ad ymaginem Dei. Et ideo non est cohibenda, ut inde se contineat ac temperet, quando vero ea agit vel cogitat que sunt temporalia. "Mulier" appellatur tunc, non est "ymago Dei" dicta. Et propterea debet velare caput suum, ne nimia [f. 278r] sit ad inferiora progressio et cum licita agit illicita concupiscat.
[De rest van het antwoord ontbreekt in PL:] Faciamus hominem ad ymaginem et similitudinem nostram. Cum cetera iubendo fecerit, quasi maximam rem facturus, Deus, et cunctis que fecerat preferendo, quasi cum quodam consilio dicit: Faciamus -- quod licet quidam ad angelos referendum dicant, melius tamen ad sanctam Trinitatem refertur -- ad ymaginem et similitudinem nostram.
Ymago est in racione et similitudo est in immortalitate [ms: in mortalitate], in morum sanctitate et iustificacione. Similitudinem itaque peccando perdidit homo, ymaginem non amisit. Nec audiendi sunt qui dicunt hominem habere in corpore Dei ymaginem, hanc enim pocius cum animalibus communem habemus. Quia quom ea quinque sensus corporis habent ita et nos. In anima quippe ymaginem Dei habemus, quia quod Deus in maiori mundo, hec anima in corpus nostrum operatur. Unde et microcosmus grece vocatur, idest minor mundus. Deus enim extra mundum positus, non excluditur, et possidendo sustentat et circumdando implet et implendo circumdat. Sic et anima nec extra corpus posita, excluditur a corpore, nec intra corpus includitur, sed ubique tota est, ubique integra.
Masculum et feminam fecit eos. Nam uterque uno tempore facti sunt per speciem, sed in presencia Dei cuncta simul facta esse dicuntur. Unde et illud: Qui vivit in eternum creavit omnia simul.
Augustinus: Het beeld van God zetelt in de geest, dat wil zeggen in de ratio en het verstand. Dus de geest zelf, als die denkt aan dingen die eeuwig zijn, kan met recht een beeld van God genoemd worden. Een man hoort aan eeuwige dingen te denken. Zoals de heilige apostel Paulus zegt: De man hoeft niet zijn hoofd te bedekken, want hij is het beeld van de glorie van God [1 Cor. 11: 7]. Hoe meer de geest zich uitstrekt naar dat wat eeuwig is, des te meer wordt ze gevormd naar het beeld van God. En dus hoeft ze niet beteugeld te worden, zoals ze wel beteugeld en gekortwiekt moet worden als ze handelt of denkt aan dingen die tijdelijk zijn. "Vrouw" wordt ze dan genoemd, en niet "beeld van God". En dus moet ze dan haar hoofd bedekken, opdat ze niet teveel [f. 278r] naar beneden afzakt en ofschoon ze het geoorloofde doet, het ongeoorloofde begeert.
Laat ons de mens naar ons beeld en gelijkenis maken. Toen hij de overige dingen door zijn bevel had gemaakt, zei God, als ware het het grootste ding wat gemaakt zou worden, waaraan hij de voorkeur gaf boven alle dingen die hij gemaakt had -- zei God dus als het ware in een of andere samenspraak: Laat ons (en "ons" slaat volgens sommigen dan op de engelen, maar verwijst eerder naar de heilige Drieëenheid) de mens naar ons beeld en gelijkenis maken.
Het beeld zit in de ratio en de gelijkenis in de sterfelijkheid, in heilig en rechtvaardig gedrag. Als hij zondigt verliest de mens dus de gelijkenis, maar niet het beeld. We moeten dus niet luisteren naar degenen die zeggen dat de mens in zijn lichaam het beeld van God meedraagt; dat hebben we immers eerder met de beesten gemeen. Want zoals zij vijf zintuigen hebben, zo hebben wij dat ook. Het beeld van God hebben we echter in de ziel, want zoals God in de grote wereld gaat de ziel in ons lichaam te werk. Vandaar dat die in het Grieks ook mikrokosmos wordt genoemd, dat wil zeggen: kleine wereld. God staat buiten de wereld, maar wordt er niet door uitgesloten, en ondersteunt hem terwijl hij hem bezit en vult hem terwijl hij hem omringt, en omringt hem terwijl hij hem vult. Op dezelfde manier staat ook de geest niet buiten het lichaam, door het lichaam buitengesloten, en wordt hij ook niet binnen het lichaam opgenomen, maar is overal helemaal, is overal in zijn geheel.
Man en vrouw schiep hij hen [Gen. 1: 27]. Want beide zijn elk afzonderlijk op één tijdstip gemaakt, maar in de nabijheid van God zijn, kun je zeggen, alle dingen tegelijkertijd gemaakt. Vandaar ook: Hij die leeft in eeuwigheid heeft alle dingen tegelijkertijd gemaakt [Eccl. 18: 1].
Orosius: Primus homo factus est morta- [f. 278v] lis an immortalis? Orosius: Is de eerste mens sterfelijk [f. 278v] of onsterfelijk geschapen?
Agustinus: Et mortalis secundum aliam [sic PL; ms: Adam], et immortalis secundum aliam causam. Tale itaque corpus habuit primus homo quale et nos, sed sine peccato. Non enim habebat legem in membris [PL add.: suis] repugnantem legi mentis [PL add: suae], sed utique [PL add.: promeruit] post prevaricacionem. Igitur animale corpus habebat Adam, sed ut non senesceret nec deficeret, per illius ligni virtutem, quam sustentabat [PL: sustentabatur] ille qui in ipso [PL: in paradiso] vite nomen acceperat. Qua propter si Dei precepta servasset obediencie merito in illud corpus spiritale quale sanctus in resurrectione promittitur, permansisset postmodum commutandum. Ac per hoc poterat non mori si Dei pie obediencie cohesisset. Non enim sic factus fuerat, ut non posset mori, sicut et cetere nature que omnino mori non possunt. Sed ita ut obediencia immortalem, inobediencia faceret mortalem. Augustinus: Hij was sterfelijk door één oorzaak en onsterfelijk door een andere. De eerste mens had immers net zo'n lichaam als wij, alleen zonder zonden. Hij had immers nog geen wet in zijn ledematen die in strijd was met de wet van zijn geest; dat kreeg hij pas na de zondeval. Dus Adam had een dierlijk lichaam, maar [een] dat niet zou verouderen of sterven, dankzij dat hout [van de boom des levens], dat in leven zou houden alwie in hem [namelijk in het hout, dus in Jezus; PL hier: in het paradijs] de naam van het leven zou aanvaarden. Vandaar dat als hij had gehoorzaamd aan de voorschriften van God, hij dankzij zijn gehoorzaamheid in dat geestelijk lichaam als een heilige de verrijzenis in had mogen gaan, [en zo] was gebleven wat hij daarna [dat wil zeggen: na de zondeval] moest worden. En daardoor zou hij niet hebben kunnen sterven als hij God met vrome gehoorzaamheid had aangehangen. Hij was immers zo gemaakt dat hij niet kon sterven, zoals ook de overige natuurlijke schepsels helemaal niet konden sterven. Maar zoals gehoorzaamheid hem onsterfelijk maakte, zo maakte ongehoorzaamheid sterfelijk.
Orosius: Quid est quod dicit beatus appostolus Paulus: Caro et sangwis regnum Dei non possidebunt? Orosius: Wat bedoelt de apostel Paulus met: Vlees en bloed zullen het rijk Gods niet bezitten [1 Cor. 15: 50]?
Agustinus: Ex hoc testimonio multi [ms: multo] minus intelligentes ac per hoc heretici asserunt hominem non posse in eadem qua defunctus est carne resurgere, sed tollentes veram carnem nescio quale corpus aereum, quod numquam habuit homini post resurrectionem attributum. Quod absurdum considerantibus ipsam sentenciam, approbatur. Caro, inquit, et sangwis [ms: sagwis] regnum dei non possidebunt. Et idem Appostolus [f. 279r] exponens quodamodo subsecutus adiunxit: Neque corrupcio incorruptelam possidebit. Quibus Appostolus scribebat? Nempe hys qui dicebant: Manducemus et bibamus cras moriemur. Hoc redarguit beatus appostolus Paulus dicens carnem et sangwinem -- hoc est opera carnis et sangwinis -- non posse adipisti regnum Dei. Nam si hic propria [ms: proprie] substancia carnis accipienda est, quid dicemus de hys quibus scribit idem Appostolus: Vos autem in carne non estis, sed in spiritu. Numquid non Romani carnem non habebant, quibus Appostolus ista dicebat? In carne, inquit, non estis, idest: non estis carnales, non facitis opera carnis, que inimica sunt Deo, que legi Dei non subiciuntur. Qui in carne sunt, inquit, placere Deo non possunt. Ecce qualis caro regnum Dei non possidebit. Nam quia homo in eadem moritur, carne resurgat.
Dominus noster Ihesus Cristus post resurrectionem suam dubitantibus discipulis et putantibus se spiritum videre respondit: Palpate et videte quia spiritus carnem et ossa non habet, sicut me videtis habere. Ac per hoc credimus hominem non tantum cum carne et ossibus sed eciam cum sangwine vel quidquid ad naturam eius pertinet resurgere. Sed sine ulla corrupcione erit illi [sic PL; ms: illis], sempiterna vita et eterna felicitas, contemplando Trinitatem Deum. Igitur sicut iusti cum sua carne ad eternam felicitatem, ita impij ad eternam resurgent miseriam.
Augustinus: Veel niet zo slimme mensen, en bijgevolg ketters, hebben uit dit getuigenis opgemaakt dat de mens niet met hetzelfde vlees kan verrijzen als waarin hij gestorven is, maar hij zou dan als het ware vlees een of ander gasachtig lichaam dragen, dat na de verrijzenis geen enkele menselijke eigenschap zou hebben. Dat het absurd is om deze uitspraak zo uit te leggen, ga ik nu bewijzen. Vlees, zegt hij, en bloed zullen het rijk Gods niet bezitten. En de Apostel voegt daar vervolgens aan toe, bij wijze van uitleg: En niet zal het bederf het onbederflijke bezitten [1. Cor. 15: 50]. Over wie schreef de Apostel? Toch zeker over degenen die zeiden: Laten we eten en drinken want morgen zullen we sterven [1 Cor. 15: 32]. Dit weerlegde de apostel Paulus door te zeggen: Vlees en bloed -- dat wil zeggen de werken van het vlees en bloed -- kunnen het rijk Gods niet verwerven. Want als dit moet worden beschouwd als de substantie van het vlees zelf, wat zeggen we dan over degenen, over wie de Apostel schreef: Jullie echter zijn niet in het vlees, maar in de geest [Rom. 8: 9]. Het zal toch niet zo zijn dat de Romeinen aan wie de Apostel dit zei geen vlees hadden? Jullie zijn echter niet in het vlees, dat wil zeggen: jullie zijn niet vleselijk, jullie doen geen dingen des vlezes, die een vijand van God zijn, die niet onderworpen zijn aan de wet van God. Wie in het vlees zijn, zegt hij, kunnen God niet behagen [Rom. 8: 8]. Dát is dus het vlees dat het rijk Gods niet zal bezitten. Want aangezien de mens sterft in het vlees, zal hij met vlees verrijzen.
Onze Heer Jezus Christus zei na zijn verrijzenis, toen hij zag dat zijn leerlingen twijfelden en dachten dat ze een geest zagen: Voelen jullie en kijken jullie, want een geest heeft geen vlees en botten, zoals jullie zien dat ik die heb [Lc. 24: 39]. Vandaar dus dat wij geloven dat een mens niet alleen met vlees en botten, maar zelfs met bloed en alles wat tot zijn natuur behoort zal verrijzen. Dat wil zeggen, hij zal zonder enig bederf erin zijn, met eeuwig leven en eeuwig geluk, terwijl hij de Drieëne God overdenkt. En zoals de rechtvaardigen met hun vlees tot eeuwig geluk zullen verrijzen, zo zullen de goddelozen tot eeuwige ellende opstaan.
Orosius: Geneseos [PL: Genesis] principium est: In principio fecit Deus [f. 279v] celum et terram. Et angeli postmodum facti sunt an non? Si enim [PL add.: ante] angeli facti sunt, non primo omnium fecit Deus celum et terram. Orosius: In het begin van Genesis staat: In het begin maakte God [f. 279v] hemel en aarde [Gen. 1: 1]. En de engelen, zijn die daarna gemaakt of niet? Want als de engelen [ervóór] gemaakt zijn, heeft God niet het eerst van alles de hemel en de aarde gemaakt.
Agustinus: Quando facta sunt simul sidera, laudaverunt me omnes angeli mei magna voce. Quarto namque die facta sunt sidera, et iam erant angeli. Neque die tercio neque secundo facti sunt, in his etenim apparet que facta sunt. Tercia scilicet die terra ab aquis discreta est. Secundo factum est firmamentum, ubi sol et luna discurrunt et sydera. Porro primus dies ipse est in quo angelica natura facta est, que primo celi nomine nuncupata est. Unde evidenter ostendit primum diem spiritalem factum idest angelicam naturam. Sed hoc celum quid oculis cernimus non primo omnium sicut eis. Sed in principio idest in Filio, imo per Filium fecit Deus omnem spiritalem corporalemque creaturam, que celi et terre nomina appellata est. Nam quod ipse sit principium, interrogantibus iudeis de se quis esset, respondit: Principium, inquiens, qui et loquor vobis. Primo igitur voluit celum et terram, velut [sic PL; ms: velud] quandam spiritualem corporalemque materiam dicere. Et sic quemadmodum singillatim [sic PL; ms: sigillatim] facta sunt, ordine [sic PL; ms: ordinem] texere. Quod enim dixit celum hoc michi videtur dixisse: aquarum abissum tenebrosam. Atque quodamodo fluitantentem vitam, nisi convertatur ad creatorem, et fiat lux ut contempletur Trinitatem Deum esse in Deum. Neque enim ita dici- [f. 280r] mus ut ista materies precedat formam suam sicut precedit lignum archam, sed sicut precedit vox verbum: non enim tempore, sed origine [sic PL; ms: et sicut precedit vox verbum, neque precedit tempore, sed origine]. Igitur prima creatura lux non [PL add.: est], ista que quarto die facta est, sed spiritalis idest angelica natura. Augustinus: Op het moment dat de sterren gemaakt zijn hebben al mijn engelen me met luide stem geprezen [parafrase van Job 38: 7. Citaat ontleend aan De Civitate Dei IX: 11]. De sterren zijn immers op de vierde dag gemaakt en de engelen waren er toen dus al. Noch zijn ze op de derde of op de tweede gemaakt, waarop het op het eerste gezicht lijkt dat ze gemaakt zijn. Op de derde dag is namelijk de aarde van de wateren gescheiden. Op de tweede dag is het firmament gemaakt, waar zon en maan en sterren ronddraaien. Dus was het de eerste dag zelf dat de engelennatuur gemaakt is, die "de eerste hemel" genoemd wordt. Daaruit volgt duidelijk dat de eerste dag het spirituele gemaakt is, dat wil zeggen de engelennatuur. Maar de hemel die we met onze ogen zien, is niet het eerst van alles gemaakt, zoals zij. Namelijk, in het begin, dat wil zeggen in de Zoon, sterker nog: door de Zoon, maakte God al het spirituele en lichamelijke geschapene, wat wij "hemel" en "aarde" noemen. Want dat hij het begin was [heeft de Heer zelf gezegd] toen de joden hem vroegen wie hij was en hij antwoordde: Ik die met jullie praat ben het beginsel [Joh. 8: 25]. In de eerste plaats wilde hij dus de hemel en de aarde, oftewel de spirituele en de lichamelijke materie. En zo zijn ze gemaakt, één voor één, zoals wanneer je iets weeft. Immers, als er hemel staat, betekent dat volgens mij: de duistere afgrond van de wateren. En in zekere zin zweeft het leven, als het zich niet wendt tot de schepper. En Er zij licht opdat de Drieëenheid wordt overdacht als God die in God is. We zeggen immers ook niet [f. 280r] dat de materie voorafgaat aan haar vorm zoals het hout voorafgaat aan de ark, maar zoals de stem voorafgaat aan het woord: dat wil zeggen niet in de tijd, maar als oorzaak. Het eerste schepsel is dus niet het licht [van de zon] dat de vierde dag gemaakt is, maar de geestelijke, dat wil zeggen de engelennatuur.
Orosius: Spiritus Dei ferebatur super aquas. Localiter ferebatur, sicut sol et sidera, an illocaliter? Orosius: De geest van God zweefde over de wateren [Gen. 1: 2]. Zweefde hij op een bepaalde plaats, zoals de zon en de sterren, of niet?
Agustinus: Spiritus sanctus Deus est, qua de re non loco continetur aut distenditur neque temporum mocionibus subiacet, sed est ubique presens ubique totus. Quo sane [PL: Cum modo sane] nominavit creaturam cui superferri diceretur Spiritus sanctus[sic PL; ms: semper ferri diceret Spiritum sanctum], non localiter, sed potencialiter. Dominus enim non ex indigencia fecit opera sua, sed ex beneficencia, neque horum indiget que fecit. Indigens quippe atque egenus amor subicitur rebus quas diligit. Ideo dictus est superferri creature Spiritus sanctus, quia non ex indigencia operatus est ipsam [ms: ipam] creaturam. Augustinus: De heilige Geest is God, wordt om die reden niet in plaats of uitgebreidheid gevat en is niet onderworpen aan bewegingen van de tijden, maar is overal aanwezig en werkelijk overal. Hier is duidelijk sprake van de schepping waar de heilige Geest overheen heet te zweven, niet lokaal, maar potentieel. De Heer heeft zijn werken immers niet verricht omdat het moest, maar als goede daad, en hij had geen behoefte aan de dingen die hij maakte. Want als hij het uit behoefte en gebrek zou hebben gedaan, zou de liefde ondergeschikt zijn aan de dingen die hij liefheeft. Dus er staat dat de heilige Geest zweefde boven de schepping, omdat die schepping zich niet uit noodzaak heeft voltrokken.
Orosius: Dixit Deus: Fiat lux. In die dixit [PL add.: an] ante omnem diem? Si in die dixit, temporaliter dixit et per aliquam creaturam dixit, non est prima creatura lux. Orosius: God zei: Er zij licht [Gen. 1: 3]. Zei hij het op een dag of vóór alle dagen? Als hij het op een dag zei, het temporeel zei en door middel van een of ander schepsel, is het licht niet het eerste schepsel.
Agustinus: Nec in die dixit nec temporaliter dixit, quia omnem profecto creaturam per Verbum suum creavit. Dictio itaque Dei Verbum Dei est. Si divina Scriptura parvulis congruens et quodamodo [f. 280v] eos lactans ut proficiant et spiritalem cibum capiant, et voluit semper per omnem creature formacionem dictionem Dei nuncupare ut Verbi causa. Requiramus quomodo facta est lux aut dies: in Verbo Dei erat ut fieret. Similiter et de ceteris intelligendum est. Hoc enim Dixit Deus: Fiat lux neque enim corporalibus modis loquitur divina natura nec quotiens dixit tociens Verbum formavit. Unum enim Verbum genuit, coeternum et consubstantivum sibi, in quo omnia ineffabiliter et intemporaliter dixit. Augustinus: Hij zei het noch op de dag noch in de tijd, aangezien hij inderdaad elk schepsel heeft geschapen door middel van zijn Woord. Het spreken van God is dus het Woord van God. De heilige Schrift past zich namelijk aan aan de gewone mensen en in zekere zin [f. 280v] geeft ze hun de borst, opdat ze erop vooruit gaan en het geestelijk voedsel tot zich nemen, en noemt daarom altijd bij elke nieuwe scheppingsdaad een uitspraak van God, om duidelijk te maken dat het Woord de oorzaak is. We wilden weten hoe het licht of de dag is gemaakt: dat was in het Woord van God opdat het zou gaan bestaan. Op dezelfde manier moeten we het ook bij de overige dingen begrijpen. Dus God zei: Er zij licht betekent niet dat de goddelijke natuur op een lichamelijke wijze sprak, en ook niet dat elke keer als hij sprak het Woord werd gevormd. Hij bracht immers slechts één Woord voort, co-etern en consubstantieel met hemzelf, waarin hij alle dingen heeft gezegd, zonder te spreken en los van de tijd.
Orosius: Si subito vidit Deus lucem quod esset bona, ergo antea nescivit et visio eius quodamodo contulit scienciam. Orosius: Als God opeens zag dat het licht goed was, dan wist hij dat van tevoren dus niet en droeg wat hij zag dus in zekere zin bij tot zijn kennis.
Agustinus: Omne opus precedit voluntas nostra quando cogitamus quid operari debemus. Nemo enim ignorans aliquid facit, dum cogitat qualiter faciat que facienda cogitando disposuit. Et cum in hominem [sic PL; ms: in homine] non cadere possit ut aliquid ignorans faciat, quanto magis in Deum, qui omnia eterno et stabili consilio suo que voluit fecit, nec aliter facta aliter facienda videt. Eo itaque modo vidit facta quo viderat facienda. Augustinus: Bij ons gaat de wil vooraf aan de daad, als wij overdenken wat we moeten doen. Niemand immers doet iets zonder het te weten, als hij overdenkt op welke manier hij zal doen wat hij al denkend heeft bepaald dat hij moet doen. En wanneer het in een mens niet kan voorkomen dat hij iets doet zonder dat hij het weet, hoeveel te meer geldt dat dan niet voor God, die alle dingen doet die hij wil in zijn eeuwige en standvastige raadsbesluit, en ziet dat ze niet anders gedaan kunnen zijn of gedaan kunnen worden. Op dezelfde manier ziet hij wat is gedaan, als dat hij zag wat gedaan moest worden.
Orosius: Et vidit, inquit sancta Scriptura, Deus lucem quod esset bona. Divisit eam a tenebris. Omne enim quod dividitur et esse potest sic ergo essencia lucis, ita est essencia tenebrarum. Et cur non dicit Scriptura: "Vidit tenebras quod essent [f. 281r] bone", sicut de luce dictum est?
[PL heeft een andere formulering van de vraag.]
Orosius: En God zag, zegt de heilige Schrift, dat het licht goed was [Gen. 1: 4]. Hij scheidde het licht van de duisternis. Zoals alles echter wat wordt gescheiden, kan het dus even goed de essentie van het licht zijn als de essentie van de duisternis. Waarom zegt de Schrift dan niet: "Hij ziet de duisternis die [f. 281r] goed is", zoals dat ook van het licht gezegd wordt?
Agustinus: Deus bona incommutabili voluntate creavit omnes angelos. Et quia ex his quosdam per superbiam presciebat casuros per incommutabilitatem presciencie sue, divisit inter bonos et malos, malos appellans tenebras, bonos lucem; de his, idest de luce, dicens quia bona est. De illis, idest de tenebris, nullatenus hoc dixit, ne peccata que sunt tenebre approbare videretur. Augustinus: God heeft met goede, onveranderlijke wil alle engelen geschapen. En aangezien hij vantevoren wist dat een paar daarvan door hoogmoed zouden vallen, heeft hij hen met zijn onveranderlijke voorkennis verdeeld in goeden en slechten; de slechten noemde hij duisternis, de goeden licht. En van dezen, dat wil zeggen: van het licht, zegt hij dus dat het goed is. Van de anderen, dat wil zeggen van de duisternis, zegt hij dat geenszins. Hij zal zeker niet de zonden -- want dat is de duisternis -- goedkeuren.
Orosius: Primum diem spiritalium astruis [sic PL; ms: astruens] esse creaturarum. Et quomodo habuit vespere et mane? Orosius: De eerste dag zijn de geestelijke schepsels geschapen. Maar hoe werd het dan avond en morgen?
Agustinus: Omnis namque creatura antequam tempore suo fieret in ipso Verbo Dei, erat prius ab angelis cognoscenda, et sic suo tempore facienda. Qua propter ipsa creature cognicio in semetipsa vespere erat, in Deo autem mane, quia plus videtur ipsa creatura in Domino quam in seipsa videatur, creatura plus scilicet videtur in arte qua facta est, quam ipsa in ipsa que facta est. Propterea enim ait ewangelista Iohannes: Quod factum est in ipso vita erat. Omnia igitur que facta sunt et vitam non habent, in ipso Verbo Dei vita sunt, inseipsis non sunt vita. Celum, terra, lapis: vitam non habent et tamen in vita sunt. Vivunt igitur in Deo sine inicio atque incommutabiliter omnes raciones creaturarum. Ac per hoc plus videntur ab angelis sanctis in Verbo Dei ubi sunt vita, quam inseipsis. Quia sciencia [f. 281v] angelorum in comparacione Dei quodamodo vespera est.
Sit ergo in cognicione lucis [PL: in cognitione spirituum] dies primus. In cognicione firmamenti secundus. In cognicione discrecionis [PL: discretionis; ms: distrectionis] terre ac maris tercius. In cognicione solis ac lune et stellarum quartus. In cognicione reptilium et volatilium quintus. In cognicione iumentorum et ferarum vel ipsius hominis sextus. Nam cum diei unius condictionem quem intelligimus spiritalem creaturam, idest angelicam, sexies est facta cognicio. Sexcies fecit [PL: sex dies fecit] propter senarij numeri perfectionem.
Sed de numero ab uno et supra usque ad senarij numeri perfectionem, aliquid tibi ex scriptis sanctis colligamus. Libens adesto et totum te ad audiendum prepara. Unus in numeris dividi non potest. Ab ipso enim surgit omnis numerus. Ergo duo dividi possunt, si pars eius unus est. Igitur divisio duorum in unum et unum, est divisio trium ter in unum. Quid aliud hic numerus ostendit nisi Trinitatem, que est Deus? Que quamvis tres sint persone unum creduntur in unitate nature. Quaternarius enim numerus duas partes habet: nam quarta eius unum est, medietas eius duo. Unum videlicet [sic PL; ms: videt] et duo tria sunt, ecce partes suas nec ultra accessit nec completur. Et ideo imperfectus est. Numerus quinarius non habet nisi unum, qui est quinta eius pars. Senarius igitur numerus perfectus, quia partibus suis completur. Habet enim unum, que est sexta; duo, que est tercia; tria [f. 282r] que est media. Unum ergo, duo et tria sex faciunt.
Ideo propter huius numeri perfectionem sex diebus operatus est creaturam suam. Tres ergo partes senarij numeri demonstrant nobis Trinitatem Dominum in trinitate numeri, mensure et ponderis fecisse omnem creaturam.
Plurimum igitur valere senarij perfectionem in Scripturis sanctis frequenter reperimus, presertim in morte Domini simpla, et in resurrectione simpla [PL add.: et in morte nostra dupla et in resurrectione nostra dupla]. Mors itaque Domini nostri Ihesu Cristi non fuit in anima, sed in carne sola. Mors vera nostra non solum in carne, sed eciam in anima est. In anima propter peccatam, in carne propter penam peccati. Ille quia peccatam non habuit, in anima non est mortuus, sed tantum in carne. Et propter similitudinem carnispeccati, quam ab Adam traxit. Igitur simpla eius mors profuit duple nostre, et simpla eius resurrectio profuit duple resurrectioni nostre. Due sunt mortes nostre et due resurrectiones nostre; una est mors Domini et una resurrectio eius. Hys igitur dualibus adde quatuor nostras et sex faciunt.
Ergo simplum Domini et duplum nostrum tres sunt -- et tres partes habet secundum quod supra docuimus senarius numerus. [PL heeft vanaf Igitur simpla eius mors tot hier een andere tekst.]
Nam quadraginta et sex hore [PL: triginta sex hore] quibus Dominus fuit in inferno. Huic simplo et duplo congruit. Duodecim igitur hore fuerunt diurne et xxxiiij-or [PL: viginti quator] nocturne. Igitur xxxiiij-or [PL: viginti quator] ad nostram mortem duplam congruunt et ille xij hore ad mortem Domini simplam.
Re- [f. 282v] vera enim et nativitas eius quadragenarium et senarium numerum habet [PL heeft alleen: senarium numerum habet]. Quadraginta sex annis edificatum esse templum astruunt [PL: asserunt] iudei in ewangelio quod intelligitur de corpore Domini. Quadraginta enim et sex anni pro diebus positi sunt. [Het vervolg van deze alinea ontbreekt in PL. Daarvoor in de plaats staat een aanzienlijk langere passage, waarin nog veel meer met getallen wordt gegoocheld.] Quadraginta et sex sine pondere a quo est omne pondus. Omnia ergo in mensura et numero et pondere disposuit, tamquam si diceret omnia in se disposuit, non enim creaturam extra se aut alicubi vidit, ut sicut homo memorie retineat que faceret. Omnis igitur causa creature est voluntas creatoris, hoc est: ubi voluntas ibique natura. Sic tamen est natura sicut eterna est voluntas. Non enim accidit Deo nova aliquid cogitacio ad formandas creaturas, providens [ms: provide] omnia in se Trinitas disposuit, quia in se habuit cuncta que fecit, intelligitur et aliter. Omnia in numero et mensura et pondere disposuit, idest ut omnia que fecit numerum et mensuram et pondus haberent.
[PL heeft hierna nog dertien vragen over de schepping van de wereld en de mensen. Ms. gaat direct over naar Genesis 2 -- Quaestio XL in PL:]
Augustinus: Al het geschapene was echter voor zijn tijd in het Woord van God zelf, moest eerst door de engelen worden gekend en zo in zijn tijd gebracht. Waar bij het geschapene kennis van het geschapene zelf avond was, was [kennis] van God morgen, aangezien dat schepsel meer wordt bekeken in relatie tot God dan op zichzelf, dat wil zeggen: het wordt meer gezien naar de manier waarop het gemaakt is, dan als zichzelf als dat wat gemaakt is. In dit verband zegt de evangelist Johannes: Wat gemaakt is in hem was in leven [Joh. 1: 4; Quod factum est is eigenlijk het laatste stuk van het voorgaande vers]. Alle dingen dus die gemaakt zijn en geen leven hebben, zijn in het Woord van God wel in leven, maar in zichzelf niet. De hemel, de aarde, de stenen: leven hebben ze niet en toch zijn ze in leven. Alle ideeën van de schepsels leven namelijk in God [neo-Platoons], zonder begin en onbewogen. En vandaar dat ze door de engelen meer in het Woord van God worden gezien, waar ze leven zijn, dan in zichzelf. Want de kennis [f. 281v] van de engelen is in vergelijking met [die van] God in zekere zin avond.
Dus in het kennen van het licht zit de eerste dag; in het kennen van het firmament de tweede; in het kennen van het scheiden van land en zee de derde; in het kennen van zon, maan en sterren de vierde; in het kennen van de kruipende en vliegende dieren de vijfde; in het kennen van het vee, de wilde dieren en de mens zelf de zesde dag. Want hoewel op één dag de voorwaarde is gemaakt waaronder wij het geestelijke geschapene begrijpen, dat wil zeggen de engelennatuur, is de kennis zesmaal gemaakt. Zesmaal heeft hij geschapen, volgens de perfectie van het getal zes.
Maar over de getallen één en hoger tot de perfectie van het getal zes, kan ik nog wel andere dingen voor jou uit de heilige Schrift bijeensprokkelen. Graag zelfs, dus maak je helemaal klaar voor wat ik je ga zeggen. Eén kan niet in [gehele] getallen verdeeld worden; van één komen immers alle getallen. Maar twee kan wel worden verdeeld, en een deel daarvan is één. Zoals twee verdeeld kan worden in één en één, zo kan drie driemaal verdeeld worden in één. En waar wijst dit getal anders op dan op de Drieëenheid die God is? Die hoewel ze drie personen zijn, worden geacht één te zijn qua natuur. Het getal vier heeft twee delen: eenvierde ervan is één, de helft ervan is twee. Eén plus twee is duidelijk drie, en dat betekent dat de delen van vier niet het bovenste getal bereiken of completeren. Vier is dus onvolmaakt. Vijf heeft maar één deel en dat is één, het vijfde deel ervan. Maar zes is het perfecte getal, omdat het wordt gecompleteerd door zijn delen. Het heeft namelijk één, het zesde deel; twee, het derde deel; en drie [f. 282r], de helft. En een plus twee plus drie is samen zes.
Dus vanwege de perfectie van dat getal, heeft God zijn schepping in zes dagen verricht. De drie delen van het getal zes houden ons voor dat de Drieëne Heer in de drieëenheid van getal, maat en gewicht de hele schepping heeft gemaakt.
We vinden de perfectie van zes wel vaker terug in de heilige Schrift, met name in de enkelvoudige dood van de Heer en zijn enkelvoudige verrijzenis [en in onze dubbele dood en onze dubbele verrijzenis]. De dood van onze Heer Jezus Christus was immers niet in de ziel, maar alleen in het vlees. Onze dood echter is niet alleen in het vlees, maar ook in de ziel. In de ziel vanwege de zonde, in het vlees vanwege de straf voor de zonde. Maar hij, omdat hij geen zonde had, is niet gestorven in de ziel, maar alleen in het vlees. En vanwege de gelijkenis met de erfzonde, die op Adam terugvoert. Zijn ene dood staat dus voor onze dubbele dood en zijn ene verrijzenis voor onze dubbele verrijzenis. Wij hebben twee doden en twee verrijzenissen, de Heer heeft één dood en één verrijzenis. Tel die twee op bij onze vier en je hebt zes.
En het enkelvoudige van de Heer en het dubbele van ons maakt samen drie -- en zoals we hierboven leerden heeft het getal zes drie delen.
Verder verbleef de Heer zesenveertig uur [PL: zesendertig uur] in de hel. Hier vallen simpel en dubbel samen. Twaalf uren was hij er namelijk overdag en 34 [PL: vierentwintig] 's nachts. De 34 [PL: vierentwintig] stemmen overeen met onze dubbele dood en de twaalf uren met de enkelvoudige dood van de Heer.
Ook [f. 282v] zijn geboorte heeft het getal zes-en- veertig [PL: heeft het getal zes]. De zes-en-veertig jaar waarin de tempel gebouwd is, moet, zo leren de joden in het evangelie, begrepen worden van het lichaam van de Heer [Joh. 2: 20-21]. De 46 jaren staan namelijk voor 46 dagen. Zes-en-veertig, zonder gewicht, waarvan alles afhangt. Alles heeft hij dus naar de maat, het getal en het gewicht geordend, alsof hij wil zeggen dat hij alles in zich heeft geordend, en zelfs niet de schepping buiten zich of ergens anders ziet, zoals een mens in zijn herinnering vasthoudt wat hij heeft gedaan. Elke oorzaak van de schepping is namelijk een wilsact van de schepper, dat wil zeggen: waar een wil is, is de natuur. De natuur is net zo eeuwig als de wil. Niet immers krijgt God ook maar één nieuwe gedachte bij het vormen van zijn schepsels, de Drieëenheid heeft alle dingen al bij voorbaat in zich geordend, aangezien hij alles in zich heeft wat hij heeft gemaakt, wat wordt begrepen en dergelijke. Alles heeft hij naar getal, maat en gewicht geordend, dat wil zeggen opdat alle dingen die hij heeft gemaakt getal, maat en gewicht hebben.
Orosius: Numquit nam sic adduxit Deus ad Adam cuncta animancia terre et universa volatilia celi quomodo adducunt aucupantes vel penantes ad recia, an forsitan vox facta est de nube iussionis quam intelligerent tamquam racionales anime, et ea audita nichilominus obedirent? Orosius: Heeft God alle beesten van de aarde en alle vliegende dieren van de hemel naar Adam gebracht [Gen. 2: 19] zoals vogelvangers en waarzeggers ze naar een net leiden, of heeft er misschien uit een wolk een stem met een bevel geklonken, die laten we zeggen door de rationele delen van de ziel werd begrepen, zodat zij nadat ze het gehoord hadden niettemin gehoorzaamden?
Agustinus: Non hoc acceperunt animancia aut volatilia ut sint racione capacia [f. 283r] per que obedire possint creatori suo. In suo tamen genere obtemperant Deo, non racionabili voluntatis arbitrio, sed sicut movet ille omnia temporibus opportunis. Non ipse temporaliter motus aut localiter motus, movet itaque seipsum sine tempore et loco. Movet creatum spiritum sine loco temporaliter. Movet creaturam corpoream temporaliter et localiter. Precedit igitur substancia que tantum temporaliter movetur [PL add.: illam quae temporaliter et localiter movetur]. Precedit itaque substancia [ms: substanciam] que nec temporaliter nec localiter movetur illam que tantum temporaliter movetur, idest Spiritus conditus movet seipsum sine tempore et loco. Igitur spiritus racionalis qui est in hominibus seu irracionalis [PL add.: qui est in brutis] eciam si iussis movetur, sed racionalis [ms: racionalem] habet intelligenciam per quam iudicare possit utrum nec ne iussis consenciat an non consenciat. Animalia vero ac volatilia non accipiunt hoc iudicium. Pro suo tamen genere atque natura iussione aliqua acta propelluntur. Unde angelica natura, iussa Dei proficiens, movet iussis omne genus animancium, docens quod illud nescit. Si homines possunt nonnulla animalium genera mansueta facere ita ut quasdam [ms: qusdam] voluntates hominum videantur facere, quanto magis hoc angeli facere possunt. Augustinus: Dieren en vogels hebben geen ratio, dus ze begrepen niet [f. 283r] hoe ze hun schepper konden gehoorzamen. Maar ze gehoorzamen vanuit hun aard aan God, niet vanuit een redelijke vrije wil, maar zoals hij alles beweegt in de tijd. Zelf wordt hij niet in tijd of in plaats bewogen, maar hij beweegt zichzelf zonder tijd en plaats. Hij beweegt de geschapen geest zonder plaats, maar in de tijd. Hij beweegt de lichamelijke schepselen in tijd en plaats. Er gaat dus een substantie die alleen in de tijd wordt bewogen vooraf [aan die die in tijd en plaats wordt bewogen]. En aan de substantie die alleen in de tijd wordt bewogen, gaat weer een substantie vooraf die noch in de tijd noch in plaats wordt bewogen, dat wil zeggen: de verborgen Geest beweegt zichzelf zonder tijd en plaats. De rationele geest die in de mensen is, of zelfs de irrationele [die in de wilde beesten is], wordt bewogen als door een bevel, maar de rationele heeft intelligentie, waardoor hij kan beslissen of hij al dan niet aan het bevel zal gehoorzamen. Dieren en vogels kunnen zoiets niet. Vanuit hun aard en natuur echter worden ze door een bevel gedwongen tot een bepaalde handeling. Dus is het de engelennatuur, die de bevelen van God ondersteunt, die met een bevel alle soort van beesten beweegt en hun bijbrengt wat ze niet weten. Als mensen sommige diersoorten op zo'n manier tam kunnen maken dat ze alles doen wat de mensen willen, des te beter kunnen engelen dat.
Orosius: Que causa facit ut Deus, qui astra movet, non moveatur in tempore, autem spiritus creatus qui movetur in tempore [sic PL; ms: qui non movetur in tempore], non moveatur et loco? Orosius: Hoe komt het dat God, die de sterren beweegt, niet in de tijd wordt bewogen, en dat de geschapen geest die in de tijd wordt bewogen, niet ook in plaats wordt bewogen?
Agustinus: [f. 283v] Deus, qui instituit tempora, et est ante tempora, nichil in eo, preteritum est et futurum, nullum consilium novum nullaque nova cogitacio, quia scilicet si [sic PL; ms: simul si] nova et accidens. Si accidit Deo aliquid, iam non est immutabilis. Igitur immutabilis Deus est, nichil illi accidit nulla nova cogitacio, nullum novum consilium, ideo non movetur in tempore. Spiritus vero conditus sicut est angelorum, quamquam sine tempore contempletur Dei eternitatem, tamen quia ex tempore in inferioribus iussa Dei proficit, iure creditur moveri in tempore. Corpora vero sua angeli in loco movent, dum descendunt de celo et ascendunt in celum. Spiritus itaque hominum moventur in tempore, reminiscendo preterita, futura expectando, aliquid [PL add.: novi] discendo. Non enim recordor aliquam lectionem aut civitatem, nisi commotus sit spiritus meus cogitando.
Ut homo recordaretur ex tempore, itaque non movetur loco, quod si loco moveretur aut in celo aut in terra moveretur -- quia sine celo et terra nullus est locus. Ubi enim fuit ipse spiritus ut viderat ipsam lectionem vel civitatem. Ergo si nullo loco vidit ut recordaretur, inseipso vidit. Et quia inicium habet, cogitacio, et [sic PL; ms: est] omne quod inicium habet et tempus habet.
Igitur secundum supradictam racionem, spiritus creatus per tempus moveri potest, non per locum. Spiritus creator sine tempore et loco, corpus autem et loco et tempore.
Augustinus: God, die de tijden heeft ingesteld, en vóór de tijden is, niet erin, is verleden en toekomst, heeft geen enkel nieuw oordeel en geen enkele nieuwe gedachte, aangezien die namelijk als ze nieuw waren ook toevallig zouden zijn. Als God immers iets zou toevallen, zou hij niet onbeweeglijk zijn. Aangezien God onbeweeglijk is, overkomt hem geen enkele nieuwe gedachte, geen enkel nieuw oordeel, en wordt hij dus niet bewogen in de tijd. De verborgen Geest echter, zoals die van de engelen, wordt, hoewel hij de eeuwigheid van God zonder tijd overdenkt, toch terecht geacht te worden voortbewogen in de tijd, omdat hij uit de tijd in lagere regionen de bevelen van God bevordert. Hun lichamen echter bewegen de engelen in plaats, als ze uit de hemel neerdalen of naar de hemel opstijgen. En zodoende worden de geesten van de mensen bewogen in de tijd, herinneren ze zich het verleden, wachten ze op de toekomst, leren ze iets nieuws. Ik kan me immers niet een of andere les of stad onthouden, als mijn geest niet opgeschud wordt door te denken.
Zoals een mens zich herinnert vanuit de tijd, zo wordt hij niet bewogen in plaats, want als hij in plaats zou worden bewogen zou hij of in de hemel of op aarde worden bewogen -- want zonder hemel en aarde bestaat er geen plaats. Daar immers zou de geest zijn, zodra hij zijn les of stad zou zien. Dus als hij in geen enkele plaats ziet wanneer hij zich iets herinnnert, ziet hij het dus in zichzelf. En omdat hij een begin heeft, heeft een gedachte, en alles wat een begin heeft, ook een tijdsduur.
Volgens bovenstaande redenering kan de geschapen geest dus bewogen worden in de tijd, maar niet in plaats, de scheppende Geest niet in plaats en ook niet in tijd, het lichaam echter in plaats en tijd.
Orosius: Dum requies non sit nisi post laborem. Cur [f. 284r] Deus dicitur requievisse? An ipse fatigatus est ut requiescere dicatur? Orosius: Als jij uitrust is dat na het werk. Waarom [f. 284r] wordt er van God gezegd dat hij uitrustte [Gen. 2: 2]? Was hij dan moe, dat ze zeggen dat hij uitrustte?
Agustinus: Non in aliqua creatura tamquam in [PL om.: in] eius bono indigens requievit Deus, sed inseipso, denique non in aliqua dierum. Sed post sexti diei opera requievisse legitur. Nam liquido apparet nullam creaturam Deus per indigenciam, sed sola bonitate fecisse. [PL add.: Quod si in aliqua creatura requiesceret, aliquam creaturam indigens fecisset.] Ergo, quia nullam creaturam pro indigencia fecit, proinde in nulla creatura requievit. Nam quod dicit Scriptura requievisse Deum die septimo ab omnibus operibus suis que fecit, hoc intelligi posse arbitror quod non [PL add.: in] ipso die, tamquam eius bono indigens, quod sit beacior, tamquam [PL om.: tamquam] requievit, sed ipsum diem septimum idest angelicam naturam adduxisse ad requiem suam: ut viderent scilicet Deum sicut omnem formandam creaturam, ita et in [PL om.: in] illum viderent quod nullam creaturam per indigenciam, sed sola bonitate fecisset.
Hoc enim posse arbitror intelligi requiem Dei. Intelligitur et aliter requies Dei, idest cum nos propter bona opera quiescere facit, secundum illum modum quem dicit Deus ad Abraham: Nunc cognovi quod timeas Deum, quod intelligitur: cognoscere te feci. Ita et hic intelligitur requiescere Deus cum sanctis suis requiem prestat.
Item aliter requiescere dicitur Deus a condendis creaturis novis, quia post edicionem sex dierum nullam deinceps condidit creaturam. Nam quod ait [f. 284v]: Pater meus usque modo operatur et ego operor, non novam condendo creaturam intelligitur, sed condidit administrando.
Augustinus: God rustte niet uit in een of ander schepsel, als het ware in zijn eigen goedheid, omdat hij daaraan behoefte had, maar in zichzelf, dus niet op een of andere dag. Maar we lezen dat hij na het werk van de zesde dag uitrustte. Het is wel zeker dat God geen enkel schepsel uit behoefte maakte, maar alleen uit goedheid. [Maar als hij in een of ander schepsel zou uitrusten, zou hij een schepsel hebben gemaakt omdat hij er behoefte aan had.] Dus, aangezien hij geen enkel schepsel uit behoefte maakte, volgt daaruit dat hij in geen enkel schepsel uitrustte. Dus dat de Schrift zegt dat God uitrustte op de zevende dag van alle werken die hij verrichtte, kunnen we denk ik zo uitleggen, dat hij niet op die betreffende dag uitrustte, als het ware in zijn eigen goedheid, omdat hij daaraan behoefte had, dat het gelukkiger is dat hij uitrustte als het ware, maar dat hij de zevende dag zelf, dat wil zeggen de engelennatuur, tot zijn rust bracht: zoals zij namelijk God zagen zoals hij bezig was de hele schepping te vormen, zo zagen zij ook dat hij geen enkel schepsel uit behoefte, maar alleen uit goedheid maakte.
Zo kan ik de rust van God opvatten. De rust van God kan echter ook op een andere manier begrepen worden, namelijk dat hij ons vanwege zijn goede werk doet rusten, op dezelfde manier als wanneer God tegen Abraham zegt: Nu weet ik dat je God vreest, [Gen. 22: 12 -- zie hierboven] wat begrepen moet worden als: ik heb ervoor gezorgd dat jij het weet. Zo moet ook hier begrepen worden dat God uitrust, wanneer hij zijn heiligen rust geeft.
Op nóg een manier kan van God gezegd worden dat hij uitrustte van het maken van zijn nieuwe schepsels, want na die zes dagen heeft hij vervolgens geen enkel schepsel meer gemaakt. Want wat er geschreven staat: [f. 284v] Mijn Vader is nog altijd aan het werk en ik ben ook aan het werk [Joh. 5: 17], moet niet worden begrepen als dat hij bezig is een nieuwe schepping te vestigen, maar dat hij vestigt door te besturen.
Epimedium

28 augustus 2001
Herzien op 17 februari 2002
Tekst © Maarten Arends