Door Maarten Arends -- Kenmerkend voor de scholastiek van de dertiende en de
veertiende eeuw was de centrale rol die de geschriften van Aristoteles daarin speelden.
Sinds de twaalfde eeuw waren de teksten van Aristoteles (via de Arabische filosofen in
Spanje) opnieuw bekend geworden in West-Europa en hadden daar voor een sensatie gezorgd.
Tot die tijd hadden de westerse filosofen alleen een aantal Aristotelische teksten over
logica en taalfilosofie bestudeerd: de Categorieën en De interpretatione.
Nu kwamen ook bijvoorbeeld de Metafysica en de Fysica binnen handbereik.
De scholastiek van de dertiende eeuw stond voornamelijk in het teken van het
inventariseren van de nieuw verworven kennis. De scholastiek van de veertiende eeuw
zou je "kritisch" kunnen noemen: daarin werd de traditionele filosofie "getest" met
behulp van het Aristotelisme. Aristoteles was geen christen en zijn opvattingen over hoe
de wereld in elkaar steekt waren dan ook op een aantal punten in strijd met wat de kerk
leert. Vandaar dat de kerk de verrichtingen van al die aristotelici aan de universiteiten
nauwlettend in de gaten hield, beducht op ook maar het kleinste spoortje van ketterij.
Tegelijkertijd werden oude dogma's (bijvoorbeeld die over de werkelijke tegenwoordigheid
van Christus in het brood en de wijn van de heilige mis) opnieuw geformuleerd in
aristotelische termen van essentie, substantie en accidenten.
De scholastiek van de veertiende eeuw sprong dus vrijer om met de aristotelische
erfenis dan de dertiende eeuwse scholastici hadden gedaan. Een sleutelfiguur bij die
overgang is de Schotse filosoof Johannes Duns Scotus (gestorven in 1308), die lesgaf
in Parijs en Oxford. Zijn invloed was groot en is ook bij Ockham duidelijk aan te wijzen.
Uitgangspunten van Ockhams filosofie
(1)
|
Alles is mogelijk voor God, behalve die dingen die een tegenspraak inhouden.
Anders gezegd: alles is mogelijk voor God, behalve wat logisch onmogelijk is.
|
(2)
|
Alles wat God via secundaire oorzaken veroorzaakt (dus met een tussenweg, met
hemzelf als eerste oorzaak), kan hij ook rechtstreeks veroorzaken.
|
(3)
|
God kan veroorzaken, produceren of in stand houden elke realiteit (of het nu
een substantie of een accident is), los van elke andere realiteit. Voorbeelden:
materie zonder vorm, of omgekeerd, en substantie zonder accident, of omgekeerd.
|
(4)
|
We mogen pas zeggen dat een bewering A waar is of dat een ding X bestaat:
|
als dat zelf-evident is
|
|
door openbaring
|
|
door ervaring of observatie
|
|
door logische deductie uit een openbaring of een observatie (of beter
gezegd: door logische deductie uit zinnen die die openbaring of observatie
onder woorden brengen).
|
De scholastici maakten onderscheid tussen "voldoende" en "noodzakelijke"
redenen. Alle geschapen dingen hebben uiteindelijk geen voldoende, maar alleen
een noodzakelijke oorzaak. God heeft immers een vrije wil: uit het bestaan van
God volgt niet het bestaan van de dingen (God is geen voldoende oorzaak), maar
de dingen kunnen alleen dan bestaan als God er de oorzaak van is (God is een
noodzakelijke oorzaak).
|
(5)
|
Alles wat bestaat en niet God is, is wezenlijk contingent (toevallig).
|
Ockhams "scheermes"
Ockham's razor, ook wel het zuinigheidsprincipe of parsimonieprincipe genoemd,
wordt door Ockham zelf meestal als volgt geformuleerd: Pluralitas non est ponenda
sine necessitate -- "Je moet geen veelvoud aannemen zonder noodzaak". Of ook wel: "Wat
uitgelegd kan worden door de minste aannames, wordt niet méér uitgelegd door meer
aannames." De beste uitleg van een bepaald verschijnsel is dus de uitleg waarvoor je
de minste aannames nodig hebt.
Ockhams scheermes is overigens ook al bij eerdere scholastische filosofen terug
te vinden, bijvoorbeeld bij Johannes Duns Scotus.
Ockhams kennisleer
"Scientia" (kennis) is een meerduidige term. Bij Ockham zijn verschillende soorten
kennis te onderscheiden:
|
Wetenschappelijke kennis: echte kennis heb je alleen van proposities die door
middel van syllogistiek zijn afgeleid van proposities die "evident en noodzakelijk"
zijn -- dat wil zeggen: altijd waar en nooit onwaar. (Syllogistiek is een vorm van
redeneren waarbij je werkt met zinnen van het type: alle x-en hebben eigenschap y, er
is een x met eigenschap y, er is een x die eigenschap y niet heeft, geen enkele x heeft
eigenschap y. Voorbeeld van een syllogisme: (1) alle vogels hebben vleugels; (2) kippen
zijn vogels; (3) conclusie: kippen hebben vleugels.)
|
|
Intuïtieve cognitie heb je van contingente, individuele feiten,
bijvoorbeeld van de dingen die je ziet.
|
|
Abstractieve cognitie: kennis van objecten waarvan we op het moment dat
we die kennis hebben niet weten of ze bestaan (bijvoorbeeld van dingen die je
gezien hebt). Dit heet abstractieve cognitie, omdat je die hebt los
van het eventuele bestaan van die dingen.
|
|
Abstracte universele cognitie (kennis van algemene begrippen, zoals
"rood zijn") komt voort uit de abstractieve cognitie van singularia,
afzonderlijke objecten. De kennis van "rood zijn" krijg je bijvoorbeeld
door het zien van allerlei rode dingen. Dergelijke algemene concepten zijn
dus geen eigenschappen van die individuele dingen, maar het zijn ficta,
representaties van concepten in de geest. Deze fictumtheorie werd door Ockham
later overigens verlaten, zegt Boehner. De late Ockham zag concepten niet zozeer als "iets", als een fictum of anderszins, maar als de act van het abstraheren zelf.
|
Voor intuïtieve cognitie heb je in principe nodig:
(1) een kennend subject, en (2) een object dat gekend
wordt -- of de causaliteit die door dat object is teweeggebracht
(bijvoorbeeld de zintuiglijke indruk die je hebt als je een bepaald object waarneemt).
Echter, gezien uitgangspunt (2) hierboven ("Alles wat God via secundaire oorzaken
veroorzaakt, kan hij ook rechtstreeks veroorzaken") is het voor intuïtieve kennis
niet werkelijk nodig dat het object ook echt bestaat. God zou ons bijvoorbeeld
in principe de indruk kunnen geven dat we een stoel waarnemen, terwijl er in
werkelijkheid helemaal geen stoel is.
Betekent dat nu dat we, als we intuïtieve kennis hebben van een bepaald object,
daardoor niet zeker weten of dat object bestaat? Nee. God is namelijk God en liegt ons
dus niet voor: als we intuïtieve kennis hebben van een object, kunnen we er van uit gaan
dat dat object bestaat, zelfs al is het in werkelijkheid God en niet de aanwezigheid
van dat object waardoor we die intuïtieve kennis hebben.
Ockhams logica
Ockhams versie van de Aristotelische logica heet terministisch omdat hij als
uitgangspunt de losse termen in zinnen neemt. De zinnen die Ockham bekijkt zijn voornamelijk
zinnen (proposities) van het type "Sommige kasten zijn niet rood", dus met een subject- en
een predicaatterm. Het soort zinnen dus waarmee je syllogismen kunt maken.
Ockham onderscheidt twee soorten termen: categorematische en
syncategorematische termen. Categorematische termen zijn woorden (of groepen van
woorden) die tekens zijn van dingen in de werkelijkheid. In de zin hierboven zijn dat
"kasten" en "rood". Ze heten categorematisch, omdat dit het soort woorden is waarover
Aristoteles het heeft in de Categorieën.
Categorematische termen op hun beurt zijn er ook weer in twee soorten: absolute
categorematische termen (die duiden een object aan; voorbeeld: "kasten") en
connotatieve categorematische termen (signifiëren een ding en een eigenschap; zo
slaat "rood" hierboven op "kasten" en op "rood zijn").
Alle andere woorden zijn syncategorematische termen. In de zin hierboven zijn dat
"Sommige", "zijn" en "niet". Ze hebben op zichzelf genomen geen betekenis, maar krijgen
pas betekenis in combinatie met categorematische termen.
Heel belangrijk bij Ockham is de manier waarop woorden ontstaan, namelijk door een klank
te koppelen aan een mentaal concept. Dat proces van namen geven heet impositie: de
klank krijgt een bepaalde betekenis opgelegd.
Ockham maakt onderscheid tussen woorden van eerste en van tweede impositie. Woorden
die op andere woorden slaan, grammaticale termen dus, zoals "zelfstandig naamwoord",
"verbuiging", enzovoort, heten woorden van tweede impositie. Alle andere woorden zijn
woorden van eerste impositie. Ze slaan op dingen in de werkelijkheid.
Parallel daaraan bestaat een dergelijk onderscheid ook bij mentale concepten.
Mentale concepten die teweeggebracht worden door objecten in de werkelijkheid heten
concepten van eerste intentie. Mentale concepten die verwijzen naar andere mentale
concepten heten concepten van tweede intentie. Tot die tweede groep horen
bijvoorbeeld de concepten van "universale" en "species".
Als je woorden in een zin gebruikt, komen die woorden in plaats van het werkelijke ding.
Dat proces van vervanging heet suppositio. Er zijn verschillende soorten
suppositie. Een term in een zin heeft
|
persoonlijke suppositie als hij gebruikt wordt om een object aan te
duiden (bijvoorbeeld "boom" om een bepaalde boom aan te duiden: "Deze boom
staat in bloei"),
|
|
simpele suppositie als hij op zichzelf wordt bekeken (namelijk als we
over woorden of concepten praten: "Boom is een species", "Boom is een
zelfstandig naamwoord"),
|
|
materiële suppositie als we dingen over dat woord zeggen die op de
vorm van dat woord slaan (voorbeeld: "'Boom' heeft vier letters").
|
Ockhams suppositietheorie werd na hem gemeengoed onder de scholastici. De
suppositietheorie is vooral van belang bij predicatieve zinnetjes in logische
redeneringen (van het type "A is B", "A heeft eigenschap B"). Wie wil weten of
een redenering klopt moet namelijk eerst weten waar alle gebruikte woorden precies
op slaan.
De simpelste redeneringen die in de middeleeuwen werden bekeken waren de syllogismen.
Een syllogisme bestaat uit twee beweringen of premissen waaruit een conclusie wordt
getrokken. Maar redeneringen kunnen er ook ingewikkelder uitzien.
De syllogistiek maakt onderdeel uit van de meer algemene leer van
de consequentiae ("gevolgtrekkingen"). Ockham kende een aantal wetten die ook in de
moderne propositielogica gebruikt worden, zoals de wet van De Morgan:
|
"p en q" is niet het geval is equivalent met "p" is niet het geval
of "q" is niet het geval.
(Voorbeeld: de zin "Het is niet zo dat Jan en Marie-Jeanne rijk zijn" houdt
in dat minstens een van beiden niet rijk is.)
|
Ockhams metafysica
Metafysica gaat over "zijn". Volgens Ockham zijn er alleen afzonderlijke
wezens, er is geen "zijnde" of zo. "Zijn" is weliswaar iets wat je kunt prediceren
van alle wezens, maar dat betekent niet dat ze afgezien daarvan iets gemeen hebben.
Wat ze gemeen hebben is in ieder geval niet iets aanwijsbaars; het is geen wezen op
zichzelf. Dat je van alle wezens kunt zeggen dat ze "zijn" of "bestaan" betekent
dus niet dat ze deel hebben aan een geheimzinnige substantie die "het zijnde"
heet. Ook "plaats", "tijd" en dergelijke zijn bij Ockham geen entiteiten op zichzelf.
Van God kan alleen bewezen worden dat hij bestaat, en wel met een beroep
op het argument van de "conserverende/bewarende oorzaak": dat iets blijft bestaan
heeft een oorzaak, en dat die oorzaak blijft bestaan ook weer, enzovoort. Echter,
dat kan niet oneindig blijven doorgaan (dan had je namelijk oneindig veel dingen
die tegelijkertijd bestaan). Met andere woorden: er moet een grondoorzaak zijn,
en dat is God.
Ockhams ethiek
Ockhams ethiek is simpel: je doet het goede als je leeft volgens Gods wil, en
het slechte als je doet wat hij verbiedt. Of een bepaalde daad goed of slecht is,
wordt bepaald door de bedoelingen die je ermee hebt. Een handeling is op zichzelf
genomen dus moreel neutraal.
Ockham heeft zijn ethische theorie overigens nergens systematisch uiteengezet.
Zijn opvattingen moeten worden afgeleid uit de opmerkingen die hij er hier en daar
over maakt.
Ockhams politieke opvattingen
Ockhams teksten over de relatie tussen kerk en staat stammen van na 1328,
toen Ockham met zijn generaal Michiel van Cesena wegvluchtte uit Avignon, de zijde
koos van de Duitse keizer en zo tegenover de paus kwam te staan. De Duitse keizer
vond dat de paus niet boven hem stond en Ockham is het daarmee eens.
Er is maar één echte heerser, en dat is God. God geeft de macht aan de koningen,
maar via het volk: de koning (of zijn voorvader) is gekozen door het volk of heerst
op zijn minst met instemming van het volk. Omdat die legitimatie uiteindelijk van
God afkomstig is, kun je een koning niet zomaar afzetten. Daar moet je heel goede
redenen voor hebben.
Ooit gaven de volken van de wereld de macht in handen van het Romeinse
keizerrijk. Er is nooit reden geweest om de Romeinse keizers die macht te ontnemen.
De Duitse keizer is de rechtstreekse opvolger van de Romeinse keizers en is dus op
grond daarvan de rechtmatige heerser over de wereld. De keizer krijgt zijn macht
dus niet van de paus (en via de paus van God), maar heeft zijn macht gekregen van
het volk en via het volk van God.
Over de paus: Ockham vond dat een paus die ketterse opvattingen
aanhangt (in dit geval Johannes XXII), ophoudt paus te zijn en dus afgezet
moet worden. Hij was het niet eens met de tendens om de paus het absolute
gezag toe te kennen in zaken die te maken hebben met het geloof. Volgens hem heeft
de paus dat gezag alleen als het gaat om kwesties met eeuwigheidswaarde, niet bij
problemen die tijdgebonden zijn (zoals de discussie over het eigendomsrecht van
de Franciscaanse kloosters of de vraag of de Duitse keizer zijn macht krijgt van
de paus).
Verder is het volgens Ockham niet goed als de wereldlijke en de geestelijke macht
verenigd zijn in één persoon. Geestelijke en wereldlijke leiders hebben elk hun
eigen verantwoordelijkheden. Overigens konden de pausen wel vinden dat ze de suprematie
hadden over de wereldlijke leiders, maar in Ockhams tijd was de paus in feite
afhankelijk van de Franse koning.
|