Ockhams leven | Ockhams filosofie |
Door Maarten Arends -- Willem van Ockham werd rond 1288 geboren in het dorpje Ockham in Engeland, zo'n veertig kilometer onder Londen. Over zijn jeugd is weinig bekend, vandaar dat zijn biografen meestal aannemen dat hem niet veel bijzonders is overkomen. Hij zal lezen en schrijven hebben geleerd op het plaatselijke parochieschooltje, zoals de meeste jongens die leerden lezen en schrijven.
William (of Guillaume -- want misschien was hij wel Franstalig) was nog geen veertien jaar oud toen hij werd "weggegeven" aan de orde van de Franciscanen. In die tijd was dat de gebruikelijke weg: als ouders graag wilden dat hun kind verder leerde, gaven ze hem als oblaat aan een klooster. Alleen als je een geestelijke wijding had ontvangen kon je later naar de universiteit. In Ockham zelf hadden de Franciscanen geen klooster, maar wel in Londen, ongeveer een dagreis daarvandaan. Greyfriars in Londen was het belangrijkste Franciscaanse centrum in Engeland. Het had connecties met het koninklijk hof en vormde een belangrijk verbindingspunt tussen de universiteiten van Parijs en Oxford. Het klooster had een honderdtal vaste bewoners. Het was er een gaan en komen van studenten en professoren uit Oxford en Parijs, en ook clerici in dienst van het hof bleven er vaak slapen. Dit werd Ockhams nieuwe thuis. Hier kreeg hij les in logica, natuurfilosofie en theologie. Studeren in Oxford In 1306 werd Ockham tot subdiaken gewijd. Hij was toen in elk geval achttien jaar: dat was namelijk de minimumleeftijd voor die wijding. Nu kon hij theologie gaan studeren aan de universiteit. Het is niet met zekerheid bekend welke universiteit hij bezocht, maar waarschijnlijk was het die van Oxford. In ieder geval zijn er geen aanwijzingen voor een Parijse connectie. Op de Noord-Europese universiteiten was de opleiding strenger en formeler georganiseerd dan op de universiteiten van het zuiden, en Oxford spande wat dat betreft de kroon: wie de hoogste graad wilde halen en magister wilde worden (in Zuid-Europa heette dat meestal "doctor") moest eerst een reeks tussenliggende graden halen. De laagste daarvan was die van baccalarius, van een Keltisch woord dat "knecht" of "leerling" betekent. Een baccalarius was een gevorderde student, die onder leiding van een magister jongere studenten onderwees en zich ondertussen verder schoolde. In Oxford was "baccalarius" een officiële titel, die uit naam van de paus werd gegeven door de pauselijke gevolmachtigde aan de universiteit, de kanselier. De teksten die je op de universiteit bestudeerde stonden in bloemlezingen. Je ging naar een college waar een tekst werd voorgelezen en becommentarieerd. Studeren was dus eigenlijk in de eerste plaats toehoren (audire). Beginners kregen meestal les van baccalarii. Om baccalarius te worden moest je eerst zeven of acht jaar hebben gestudeerd en een voorexamen hebben gedaan over door de magister bepaalde stof. Ook moest je hebben deelgenomen aan een disputatio, een debat waarin je een stelling aanvalt of verdedigt en zo laat zien dat je de redeneerkunst beheerst. Als je aan de theologische faculteit van Oxford studeerde, zoals Willem van Ockham, werd je eerst baccalarius cursor of biblicus, daarna (na een examen in de vorm van een disputatio tentativa) baccalarius sententiarius en tenslotte baccalarius formatus. Op initiatief van de magister kon je dan na een disputatio en een examen, en op grond van "persoonlijke waardigheid", voorgedragen worden voor het licentiaat. Dat was het laatste stadium voor het magisterschap. Een baccalarius cursor had het recht om stukken uit de bijbel voor te lezen aan de studenten die onder zijn hoede vielen en er commentaar op te geven. De baccalarius sententiarius "las" de Sententiae van Petrus Lombardus (samengesteld in 1150-52). Meestal deed je dit werk maar één jaar. Daarna was je baccalarius formatus, een "gevormde baccalarius". Je hoefde dan geen les meer te geven, maar kon je volledig wijden aan de studie, als je maar af en toe deelnam aan disputationes, als respondens of opponens. Ockhams commentaar op de Sententiae Gewoonlijk duurde het sententiarius-baccalariaat een jaar, maar Ockham heeft er misschien twee jaar over gedaan. In elk geval deed hij twee jaar over het schrijven van zijn commentaar op de Sententiae. Het ontstond tussen 1317 en 1319. Ockham-vorsers hebben dat afgeleid uit bepaalde toespelingen die hij aan het begin maakt en bepaalde andere toespelingen die hij aan het eind juist niet maakt. Daarbij gaan ze er vanuit dat Ockham zijn commentaren op volgorde heeft geschreven, dus gaandeweg zijn lezingenreeks. Het Liber sententiarum was in de tijd van Ockham hét standaardwerk voor de theologiestudie, nog belangrijker zelfs dan de bijbel. In de Sententiae worden vragen behandeld over God, de schepping, de heilsgeschiedenis, Jezus Christus, de sacramenten, de dood, het laatste oordeel en hemel en hel, aan de hand van citaten uit de bijbel, de kerkconcilies en de kerkvaders. Er zijn uit de middeleeuwen meer dan 200 commentaren bekend op dit werk, maar het zijn er natuurlijk veel meer geweest, gezien het feit dat dit een verplicht onderdeel was van het universitaire programma. Ockhams commentaar op het boek van Petrus Lombardus zette kwaad bloed bij zijn collega's. John van Reading (ca. 1270-1346), die een of twee jaar eerder dan Ockham sententiarius was aan de Oxfordse universiteit, levert er in zijn eigen commentaar op de Sententiae (herzien tussen 1318 en 1321) snibbig kritiek op. Ook anderen lieten zich niet onbetuigd. Ze vonden dat Ockham op bepaalde punten tegen de leer van de kerk inging, bijvoorbeeld in zijn opvattingen over de Eucharistie. Uiteindelijk escaleerde het meningsverschil tot een heuse affaire. Iemand -- het is nooit bekend geworden wie -- diende een officiële aanklacht in tegen Ockham. Hij moest zich verantwoorden voor wat hij geschreven had: eerst bij het provinciaal kapittel (de leidende raad) van de Franciscanen in Londen en daarna voor een pauselijke commissie in Avignon. Dat was in 1324. In 1321 leek er echter nog geen vuiltje aan de lucht. Ockham kreeg een benoeming als lector in de filosofie, waarschijnlijk aan zijn "thuisklooster" Greyfriars. Hij was op dat moment baccalarius formatus en wachtte op een gelegenheid om op te gaan voor het licentiaat in Oxford. Het was zijn meest vruchtbare periode. Ockham nam zijn werk als leraar hoogst serieus. Tussen 1321 en 1324 schreef hij onder meer commentaren op de Categorieën en De interpretatione van Aristoteles (alletwee verplichte kost voor de beginnende filosofiestudent), en zijn hoofdwerk, de lijvige Summa logicae, waarin hij een overzicht geeft van zijn logica en taalfilosofie. De klacht In 1323 barstte de bom. Eerst moest Ockham zich melden bij het provinciaal kapittel van de Franciscanen in Engeland om een toelichting te geven op zijn opvattingen over de Aristotelische categorieën. Het is niet bekend wat het antwoord van het kapittel hierop was en of Ockham een straf kreeg opgelegd. In datzelfde jaar diende iemand een klacht tegen hem in bij het pauselijk hof in Avignon in Frankrijk (van 1309 tot 1378 zat daar de Heilige Stoel, een enkele tegenpaus daargelaten) wegens het onderwijzen van ketterse opvattingen. Wie die iemand is geweest, is niet bekend. Volgens sommigen was het John van Reading, Ockhams voorganger als sententiarius en zeker tien jaar ouder dan hij. Rond 1320 was John benoemd tot magister regens in Oxford, maar in 1322 vertrok hij naar Avignon. John toont zich in zijn commentaar op de Sententiae inderdaad een criticus van Ockham, maar wat voor reden had hij om Ockham in zijn carrière te fnuiken? Zelf had hij het op dat moment immers al veel verder geschopt: hij had al een leerstoel, terwijl Ockham nog niet verder was gekomen dan zijn baccalariaat. Ockham-kenner Boehner geeft liever de schuld aan John Lutterell. Lutterell was kanselier van de universiteit van Oxford in de tijd dat Ockham er studeerde, maar was niet erg populair op de universiteit. In 1322 werd hij door de bisschop van zijn functie ontheven. In 1323 trok hij naar Avignon, met toestemming van de Engelse koning. Of Lutterell inderdaad de zaak op gang heeft gebracht staat niet vast (zijn ontslag als kanselier van de universiteit had niks met Ockham te maken, dus een persoonlijke wrok vanwege zijn vernedering zal niet zijn motief zijn geweest), maar hij was wel een van Ockhams opponenten in de onderzoekscommissie die in 1324 door de paus werd benoemd om het ketterse karakter van Ockhams Sententiae-commentaar te onderzoeken. Lutterell stelde de basistekst op voor de beschuldiging: hij maakte de lijst met aanvechtbare uitspraken uit Ockhams commentaar. Ockham zou vier jaar in Avignon blijven. Zijn zaak sleepte zich twee jaar voort en werd in 1326 afgeblazen, zonder dat er een veroordeling uit was voortgekomen. Niettemin was Ockhams academische loopbaan voorbij. Weg uit Avignon In de nacht van 26 mei 1328 vluchtte Michiel van Cesena weg uit Avignon, samen met Ockham en nog twee andere Franciscanen. Michiel was het hoofd van de Franciscanen en stond op het punt vervangen te worden door de paus, omdat hij het niet eens was met een beslissing die de paus had genomen. Hij was naar Avignon gekomen om over het conflict te praten, maar hij had paus Johannes XXII niet kunnen overtuigen van zijn gelijk. Inzet van de ruzie was de zeggenschap over de kloosters, kerkgebouwen en andere goederen waar de Franciscanen het vruchtgebruik van hadden. Al die rijkdommen waren geschonken ten behoeve van de Franciscanen, maar vielen onder verantwoordelijkheid van de paus. De Franciscanen wilden dat liever ook zo laten, want op die manier voldeden ze, zo niet naar de geest, dan toch in ieder geval naar de letter aan het armoede-ideaal van Franciscus van Assisië, die de orde begin dertiende eeuw had gesticht, terwijl ze toch ruim de beschikking hadden over alle nodige middelen. Het merendeel van de Franciscanen, waaronder dus ook hun generaal Michiel van Cesena, vond namelijk dat het armoede-ideaal niet alleen gold voor alle minderbroeders afzonderlijk (Franciscanen hadden geen persoonlijke bezittingen), maar ook voor de orde als geheel. De paus wilde het eigendom van al die bezittingen echter liever overdragen aan de orde. In feite waren de Franciscanen er al eigenaar van: ze konden er immers vrijelijk over beschikken. Alleen in naam berustte het eigendomsrecht nog bij de Heilige Stoel. Michiel van Cesena was hier echter op tegen en protesteerde hevig. Volgens Boehner kwam Michiel al kort na zijn komst in Avignon in contact met Ockham, die in hetzelfde klooster verbleef, en vroeg Ockham om een theoretische verhandeling te schrijven over het standpunt van de Franciscanen, om zo in juridisch en theologisch opzicht een sterkere zaak te hebben. Ockham kwam tot de conclusie dat zijn generaal gelijk had en dat de theologische motivatie die Johannes XXII gaf voor zijn beslissing -- namelijk dat niet vaststond dat Jezus en de apostelen óók geen persoonlijke bezittingen hadden gehad (hierop rustte de armoede-regel van Franciscus) -- in strijd was met het standpunt van eerdere pausen. Maar de paus wilde van geen wijken weten en riep een generaal kapittel van de Franciscanen bijeen om dat een nieuwe generaal te laten kiezen. Michiel wachtte de uitkomst van de vergadering niet af, maar zocht een nieuwe beschermheer: de Duitse keizer, Lodewijk van Beieren, die zijn eigen redenen had om ruzie te hebben met de paus en die zojuist in Rome een tegenpaus had laten installeren, Nicolaas V, en zich door hem tot keizer van het Heilige Roomse Rijk had laten kronen. De vier vluchtelingen liepen de keizer in Pisa tegen het lijf en trokken met hem mee naar München. Daar zou Ockham de rest van zijn leven slijten, als politieke banneling die zijn tijd vulde met het schrijven van politieke tractaten tegen Johannes XXII en diens opvolger Benedictus XII. De belangrijkste van die werken zijn het Opus nonaginta dierum ("Het werk van negentig dagen", geschreven in inderdaad negentig dagen in 1332 en gericht tegen de constituties van Johannes XXII over de Franciscanenkwestie) en de Dialogus (een verzameling tractaten in dialoogvorm over de kerk, de organisatie van de kerk en ketterij). In 1347 stierf Lodewijk van Beieren. Ockham was nu zijn beschermheer kwijt. Er zat niets anders op: hij moest zich weer zien te verzoenen met de paus. Er werd een verklaring opgesteld waarin hij opnieuw trouw zweert aan de heilige moederkerk en de paus en hij afstand neemt van de rebellie van Lodewijk van Beieren en Michiel van Cesena. Of Ockham die verklaring ook heeft ondertekend is niet bekend. Kort daarop stierf hij, waarschijnlijk aan de zwarte dood. Hij werd begraven in de Minderbroederskerk in München. In 1802 werd zijn graf geruimd. Waar zijn stoffelijk overschot gebleven is, is niet bekend. |
Geraadpleegde literatuur
-- D.E.H. de Boer, J. van Herwaarden, J. Scheurkogel, Middeleeuwen, Groningen: Wolters-Noordhoff, 1989. -- Philotheus Boehner, "Editor's introduction", in: William of Ockham, Philosophical writings, ed. en vert. Philotheus Boehner, herzien door Stephen F. Brown, Indianapolis/Cambridge: Hackett, 1990. -- L.M. de Rijk, Middeleeuwse wijsbegeerte, Assen: Van Gorcum, 1981. -- R.W. Southern, Western society and the church in the Middle Ages, Harmondsworth: Penguin, 1990. -- Paul Vincent Spade (ed.), The Cambridge companion to Ockham, Cambridge: Cambridge University Press, 1999 [hieruit met name de artikelen van William J. Courtenay, "The academic and intellectual worlds of Ockham", en John Kilcullen, "The political writings"]. Informatie over het studeren aan Oxford ontleend aan de Enzyklopädie des Mittelalters. |
Epimedium
3 maart 2002
|